Soleá wordt door velen gezien als de enige en echte “moeder van alle flamencovormen” (la madre del cante). Belangrijke palos zoals de Alegrías en de Bulerías zijn er van afgeleid.
De naam van deze stijl is afgeleid van het Spaans woord “Soledad” wat eenzaamheid en afzondering betekent. Het weerspiegelt de sfeer van deze stijl. Althans dat is één mening.
Er zijn ook mensen die beweren dat er in de tweede helft van de 19e eeuw een zangereres was, Soledad genaamd, die een persoonlijke stijl van jaleos ontwikkelde die uiteindelijk transformeerde in de huidige Soleá. Dat wordt door anderen weer heftig ontkend, omdat de jaleo destijds veel te licht was om te kunnen resulteren in een dergelijk zware en serieuze palo als de Soleá.
Daarnaast wordt er beweerd dat een zangeres "La Andonda", de partner destijds van "El Fillo", de eerste zangeres was die de Soleá als solozang bracht.
Weer een andere theorie stelt dat de Soleá geboren is uit de "Olé": dat was een soort van jaleo waar destijds de Caña mee afgesloten werd. Vervolgens zette men een aantal van de "olé's" achter elkaar om zodoende tot een eigen en nieuwe stijl te komen: de soleá....
Zoals zo vaak: wie vertelt de waarheid?
Diego el Cigala zingt een Soleá begeleid door Niño Josele op gitaar
Tot ongeveer 1870 sprak men alleen over de jaleo. Vervolgens waren er varianten die bedoeld waren om op te dansen en daarnaast enkele persoonlijke stijlen die als solozang gebracht werden die Soleares genoemd werden.
Als je kijkt naar waar de soleá waarschijnlijk uit ontstaan is dan kan men noemen: de Jaleos, de Polo, de Caña en de Fandango.
Van de Soleá zelf werden weer nieuwe stijlen afgeleid, zoals: de Bulerías, de Cantiñas (waaronder vallen de Alegrías, de Mirabrás, de Romeras en de Caracolas), de Fandango por Soleá en de persoonlijke stijlen, waaronder de Soleá apolás.
Het heeft een compás in twaalven met accenten op 3 – 6 – 8 – 10 en 12. Het couplet bestaat uit 4 regels van 8 lettergrepen.
Men neemt aan dat het ontstaan is in de 19e eeuw om dans – jaleo – te begeleiden. Vervolgens groeide het naar een status waarbij het een eigen vorm werd en waar dus vele andere vormen, met deze telling, vanaf geleid werden. Men neemt aan dat de plek van ontstaan Triana in Sevilla is geweest.
Antonio Mairena, die in de jaren vijftig veel onderzoek gedaan heeft naar de flamencopalos, verklaarde dat de Joaquín el de la Paula de belangrijkste vertolker was.
Güito danst een Soleá, op gitaar begeleid door Felipe Maya en diens zoon Leo de Aurora
Zoals met meerdere stijlen “reisde” Soleá door Andalucía en werd in Jerez de la Frontera en in Cádiz opgepikt waar hij door een aantal zangers omgebogen werd tot een variant die gezien wordt als een persoonlijke, bewaard gebleven, stijl. In Jerez was dat bijvoorbeeld Antonio Frijones en in Cádiz o.a. Enrique el Mellizo. Maar ook de ontwikkelingen in Utrera, Lebrija, Marchena en Córdoba leverden eigen substijlen van de Soleá op. Het totaal van die apart te onderkennen persoonlijke substijlen overschrijdt de 150...
In de afgelopen jaren waren het binnen dans vooral Eva la Yerbabuena en El Güito die bekend stonden om hun Soleá.
De Soleá wordt vaker gezien als een dans die beter past bij vrouwen omdat de nadruk ligt op bewegingen van het bovenlichaam.
Een soleá eindigt in de dans vaak in een soleá por bulerías of een bulerías.