Antonio kwam uit een arbeidersgezin waarbij de vader een tegelzetter was die mozaïken maakte én een overtuigd communist was en zijn moeder in de schoenenindustrie werkte.
Zijn vader meldde zich aan bij de Republikeinse strijdkrachten en liet zijn vrouw en pasgeboren kind (Antonio) achter om als vrijwilliger in de burgeroorlog mee te vechten.
Vanaf zijn vroege jeugd – direct na afloop van de burgeroorlog - woonde hij in Avenida Ciudad de Barcelona in Madrid en ging op zijn elfde jaar van school af om te gaan werken, om zodoende de familie financieel te ondersteunen.
Hij had vele baantjes o.a. als boodschappenjongen, hulp van de fotograaf Geyenes,hulp bij de krant “ABC” op de drukafdeling, clown en wisselde die af met zijn echte liefhebberijen; wielrenner (hij werd daarbij door een bekende, een vatenmaker, financieel gesteund) en stierenvechten. Hij danste op straat totdat een buurman de familie op het idee bracht om hem danslessen te laten nemen; hij had nl. aanleg. Daar twijfelde Antonio eerst over; hij moest dan het wielrennen laten vallen.
Op zijn vijftiende begon hij te dansen bij “La Palitos”. Hij betaalde de lessen zelf met het geld dat hij met werken verdiende; toen ging hij echt “om” naar flamenco en ging lessen volgen in meerdere dansscholen.
Zijn bewondering voor Federico García Lorca en Carmen Amaya gaven hem al snel de overtuiging dat zijn meest authentieke vorm van expressie flamenco zou zijn.
Hij beschouwde zichzelf overigens niet als een danser-artiest, maar als een danser-arbeider die toevallig dans als zijn werk had. Hij was immers gaan dansen om te ontsnappen aan de honger en niet uit een nobele artistiek ingeving.
Na een paar maanden kreeg hij een contract om bij een cabaret te gaan dansen, onder zijn artiestennaam “Antonio Ródenas”.
Op zijn zestiende danste hij op het Festival de España en werd daar gezien door Manuel Castellanos die hem bij Pilar López aanbeval. Vanaf 1953 maakte hij deel uit van de companie van Pilar López, waar hij ook lessen kreeg van Manolo Vargas en hij vervolgens gedurende 9 jaar bleef; eerst als lid van het “cuerpo de baile” en daarna als eerste danser. Zij gaf hem ook zijn nieuwe artiestennaam “Antonio Gades”.
Hij maakte zijn eerste internationale tournees mee. Zo ging hij met de companie naar Japan: 5 weken héén met de boot, 2 weken optreden en weer 5 weken terug…In die tijd maakte hij het ook mee dat hij samen met Mario Maya moest dansen en ze geen slaapplaats konden vinden in Linares (waar het betreffende optreden plaatsvond); uiteindelijk kregen ze de laatste beschikbare plek waar ze na de repetieties en uiteindelijk hun zeer succesvolle optreden konden slapen: op de billarttafel in het lokale café…
In 1954, hij wist nog steeds niet wat nu zijn toekomst zou zijn, verliet hij even de companie om als reservematador naar een stierengevecht te gaan. Hij werd echter niet ingezet en heeft in zijn leven dan ook nog nooit een stier in een gevecht gedood. In 1957 danste hij in de companie van López zijn eerste “Carmen” van Bizet.
Als hij tussen de voorstelling door in Madrid was nam hij steeds lessen bij Antonio Marín en Rafael de la Cruz.
In 1961 nam hij het besluit om bij Pilar López weg te gaan.
Hij leerde vervolgens ook Escuela Bolera bij Alberto Lorca, klassiek ballet bijProvayenska, Zapateado bij El Estampío, Farruca bij El Gato en de Aragonese jota bij Pedro Azorín.Hij leerde van de Sardana van Catalonië, de Charro van Salamanca, en dus flamenco van Andalusië.
Antonio Gades danst een farruca
.
In 1961 en 1962 trad hij vooral in Italie en Frankrijk op en bij terugkomst in 1963 in Madrid begon hij zijn eigen gezelschap. Daarin zaten als dansers Félis Ordoñéz en José de la Peña, als danseres Curra Jiménez, als gitarist Emilio de Diego en als zanger Calderas de Salamanca.
Na het succes van de film “Tarantos” waarin hij samen met Carmen Amaya speelde kreeg hij een contract om op te treden in het tablao “Los Tarantos”. Dat werd een doorslaand succes waarbij de rijen wachtende mensen die de voorstelling willen zien tot op de Ramblas stonden. Vervolgens kreeg hij een geweldig aanbod om in New York tijdens de wereldtentoonstelling op te treden voor 1000 dollar per dag. Hij pakte zijn koffers om er 3 maanden heen te gaan, maar het werden er uiteindelijk zes. Hij trad tussen 1962 en 1964 ook op in het tablao flamenco “El Corral de la Morería” in Madrid, waar hij samen danste met Curra Jiménez totdat Cristina Hoyos dat van haar overnam.
In zijn eerste jaren vormde hij een artistiek danspaar met Curra Jiménez, en de volgende 20 jaar deed hij dat met Cristina Hoyos.
In 1965 keerde hij vanuit Amerika weer terug in Madrid. In dat jaar leerde ook zeilen. Dit zou uitgroeien tot een grote passie van hem.
Zijn eerste voorstelling waarin hij de hoofdrol had, “Don Juan” in 1970 in samenwerking met José Granero, was een revolutie binnen flamencovoorstellingen.
Hij was degene die zei “dansen is niet een heleboel passen achter elkaar, maar hetgeen je doet tussen de stappen door” en “de choreografie is het belangrijkste en niet de danser; anders is er sprake van een prima donna”.
Bij het maken van een voorstelling begon hij altijd met een tekst en niet met de muziek; hij hoorde daarbij ritmes en zag de beelden. Iemand anders zette daar de muziek bij. Zijn beroemdste werken waren “Carmen” van Prosper Merimée en “Crónica del suceso de Bodas de Sangre” van Federico García Lorca (première in Rome in april 1974 met een gezelschap van 20 mensen) én het 23 minuten durende ballet van Manuel de Falla “El amor brujo”.
Tussen 1990 en 1994 verliet Cristina Hoyos zijn companie om solo verder te gaan. In 1994 keerde zij echter weer terug en presenteerde Antonio ” Fuenteovejuna” (de naam van een dorpje in de provincie Córdoba), zijn laatste productie, gebaseerd op het gelijknamige toneelstuk van Lope de Vega in het Operagebouw in Genoa.
Hij was een prominent politiek activist in Alicante en streed voor Catalaanse onafhankelijkheid tijdens de overgangsjaren na het overlijden van Franco in 1975. Hij was ook lid van het Centraal Comité van de Comunistische Partij in Spanje.
Hij debuteerde vervolgens als acteur. Onder regie van Carlos Saura in “Bodas de sangre”, “El amor brujo” en “Carmen”. “Bodas de sangre” werd gemaakt als een ballet en werd later overgezet naar een film. “Carmen” werd echter vanaf het begin opgezet met de bedoeling er een film van te maken en later werd pas beslist om er ook een theatervoorstelling van te maken.
Hij heeft in de volgende speelfilms een (hoofd)rol gespeeld: 1962: “Los Tarantos”, onder regie van Francisco Rovira Beleta waarin hij samenspeelde met Carmen Amaya, in 1964: “Pleassure Shekkers”, in 1966: “Con el viento solano”, in 1967: ”El amor brujo” én “el último encuentro”, in 1978: “Los Días del pasado”, in 1981: “Bodas de sangre”, in 1983: “Carmen” en in 1986: “Amor Brujo".
Daarnaast verscheen hij ook in films, maar dan alleen als danser zonder een hoofdrol.
In 1970: “Fortunata y Jacinta”, in 1972: “Lejos de los arboles”, in 1975: “Canciones de nuestre vida”, in 1980: “Con el culo en aire”, in 1975: “Canciones de nuestre vida” en in 1984: “Carmen la ópera de Bizet”.
Hij was een van de dansers die de meeste prijzen en onderscheidingen ontvangen heeft; de“Vicente Escudero” en “Carmen Amaya” prijs voor “El amor brujo”, de “Premio Nacional de Teatro” voor de beste choreografie in 1979, de prijs voor de beste voorstelling in Buenos Aires in 1974, de prijs van de “Sociedad General de Autores” in 1982, de “Premio Nacional de Bellas Artes” in 1983, de Nationale Dansprijs in 1988, voor zijn goede werk om als brugbouwer te dienen tussen de traditionele flamenco en de moderne stromingen binnen de Spaanse dans en de “Galardón Flamenco Calle de Alcalá” in 2002.
Hij werd mede-oprichter en eerste artistiek directeur van het Spaanse Nationale Ballet (Ballet Nacional de España) in 1978 - 1980.
Hij werd in de danswereld gezien als een allrounddanser, maar vooral degene die het meest “Spaans” was.
Antonio Gades en Cristina Hoyos in "El Amor Brujo"; Danza del fuego
In 2003 werd het festival “Cante de las Minas” aan hem opgedragen, maar omdat zijn gezondheid toen al naliet kon hij daar helaas zelf niet bij aanwezig zijn.
In 2004 werd op zijn initiatief een Fundación opgericht: de “Fundación Antonio Gades” met als doel de Spaanse dans te helpen en promoten. Begin 2004 had hij Faustino Nuñez gebeld met het verzoek president van deze Fundación te worden; die accepteerde. In maart 2004 werd de Fundación feitelijk opgericht.
Hij kwam helaas niet toe aan zijn laatste wens om nog een voorstelling “Don Quijote” te maken. Ongeveer 6 weken vóór zijn overlijden werd hij in Havanna onderscheiden door Fidel Castro met een van de hoogste onderscheidingen in Cuba “Medalla de José Marti”.
Hij stierf in Madrid in 2004, na een lang gevecht dat drie jaar duurde, aan de gevolgen van kanker in het ziekenhuis “Gregorio Marañon” in Madrid.
Hij is na zijn overlijden overgebracht naar het“Musoleo a los combatientes del II Frente Oriental 'Frank País'” in Santiago de Cuba (in Cuba).
In Havanna (Cuba), in het voorportaal van het “Palacio Conde de Lombillo”, staat een bronzen beeld van Antonio Gades (gemaakt door José Villa Soberón) tegen een pilaar aangeleund, waar hij in de richting van het Plaza de la Catedral kijkt.
Hij was 4 maal getrouwd en had vijf kinderen; Elsa, Ignacio, María, Tamara en Celia. Hij was tussen 1964 en 1966 gehuwd met Marujita Díaz; hoewel het huwelijk maar 20 maanden standhield duurde het tot 1982 voordat de scheiding definitief uitgesproken werd. Na de scheiding huwde hij in 1982 met Marisol, met wie hij drie kinderen kreeg en waarvan hij in 1986 scheidde. In 1988 trouwde hij met Daniela Frey, maar scheidde ook weer van haar in 1993. Vanaf 2003 tot aan zijn overlijden was hij gehuwd met Eugenia Eiriz.
Hij was een goede vriend van zowel Fidel als diens broer Raúl Castro. Bij zijn huwelijk met Marisol, was Fidel Castro zijn getuige. In zijn testament had hij opgenomen dat zijn as bijgezet moest worden in het Nationaal Pantheon van de helden van de Cubaanse Revulotie in Havana, als gevolg van zijn grote liefde dat hij voor dat land had. Een half jaar voordat hij overleed zeilde hij, een tweede passie van hem naast flamenco, nog naar Cuba, het land waar hij zich politiek erg mee verbonden voelde.
Hij wordt, samen met Vicente Escudero en Antonio (Ruíz), gezien als degene die de moderne spaanse dans gecreërd hebben. Onder zijn bewonderaars waren ook kunstenaars / niet-dansers, zoals Pablo Picasso en Joan Miró.