Gehuwd met Lola Siguenza en ze hadden twee kinderen
Niño Ricardo’s vader, Ricardo Serrapi en zijn moeder Carmen Sánchez, vormden een gezin met hun twee kinderen. Niño Ricardo leerde spelen van zijn vader en Antonio Moreno. Zijn vader had een kolenhandel (carbonería) en vandaar dat Niño’s eerste artiestennaam "Manolo el Carbonero" was.
Het was zijn vader, een flamenco aficinao, die hem enthousiasmeerde voor flamencogitaar. Vervolgens gingen ze samen werken in een meubelfabriekje, genaamd “Matamoros”; de directeur was ook een gitaarliefhebber, en speelde zelf ook gitaar, en de trek van Manuel naar de gitaar werd daardoor weeer versterkt.
Op zijn 13e jaar begon hij in 1917 aan zijn professionele carrière als tweede gitarist naast Antonio Moreno, die hij had leren kennen en horen spelen in het "Café Novedades”. Zijn vader hoorde hem spelen en was verrast door de kwaliteit die Manuel liet horen.
Nino Ricardo begeleidt Vallejo en Niña de los Peines
Hij gaf hem toestemming om daar op te treden maar moest wel in het fabriekje blijven werken. Dat werd wel een beetje een probleem, want in die fabriek werkten ze veel met verschillende soorten lak en na afloop van zijn werk moest hij zijn handen steeds wassen met alcohol; dat verzwakte zijn nagels aanzienlijk. Er waren mensen die vonden dat het constant in alcohol en schellak (goma) zitten met zijn handen terug te horen was in de tonen die hij uit de gitaar haalde; een zwak geluid.
In de daaropvolgende tijd begon hij naam te krijgen en werd hij uitgenodigd om ook in aangrenzende steden en tablaos te spelen en zangers te gaan begeleiden, in die tijd m.n. "Niño de Marchena".
Hij werd geïnspireerd door gitaristen als Ramón Montoya, Manolo de Huelva en Javier Molina. In 1918 was het Javier Molina die hem inhuurde om in een tablao flamenco (Salon Variedades) te spelen. Dat was het begin van vele jaren in en tijdens vele gelegenheden spelen in Spanje en daarbuiten.
Hij werd ook lokaal meer bekend omdat op enig moment Javier Molina verhinderd was en hij eerste gitaar kon gaan spelen; dat ging goed. De relatie die hij met Javier Molina onderhield en het samnspelen deed hem als artiest ook groeien. Door het lokale publiek werd naar hem steeds verwezen als de “zoon van Ricardo” (Niño de Ricardo) dat uiteindelijk leidde tot zijn artiestennaam.
In 1920 kwamen Niña de los Peines en haar broer Tomás Pavón naar Manuel toe omdat ze onder de indruk waren van zijn spel, en vroegen hem om hen te begeleiden; zijn vader gaf daar toestemming voor. Vanaf dat moment gebruikte hij ook alleen nog maar de naam “Niño Ricardo”.
De eerste echte presentatie van de jonge gitarist vond plaats in 1922 in het theater “Teatro Pavón” van Madrid, waar hij samen optrad met (en hen begeleidde) la Niña de los Peines y Tomás Pavón.
Niño Ricardo: Soleá
Vanaf dat moment rees zijn ster snel. Midden jaren 20 begon hij opnames te maken (hij begeleidde o.a. in 1924 Niña de los Peines) en zette dit vervolgens gedurende 40 jaar voort.
In 1926 ging hij met een gezelschap in Andalucía toeren waarbij ze een “Opera Flamenca” spelen. De zangers waren Niña de los Peines die vergezeld werd door ”el Cojo de Málaga” en Manuel Centeno. De dansgroep werd geleid door Juana la Macarrona en de gitaristen waren niet de eerste de beste; Ramón Montoya, Javier Molina en Niño de Ricardo.
In 1927 werd er een serie van 3 opnames uitgebracht waarop Niño Ricardo Niña de los Peines begeleid.
In 1935 nam hij een LP op als begeleider van Manuel Vallejo. In de daaropvolgende jaren zouden ze samen nog 3 LP’s uitbrengen.
Niño Ricardo begeleidt Lola Flores tijdens een Alegrías
In 1936 trad hij op in Jaén tijdens het uitbreken van de burgeroorlog. Als gevolg van dat optreden werd hij gedwongen om de 3 jaren dat de oorlog duurt in die buurt te blijven en werd het hem onmogelijk gemaakt om terug te keren naar Sevilla; Jaén en Sevilla waren in handen van elkaars tegenstanders…Sevilla was in handen van de nationalisten en Jaén in handen van de socialisten (de rode zone). Hij bleef ook in Jaén omdat familie van hem daar woonde. Gedurende die oorlogsjaren verbleef hij in huis bij een oom. Na afloop van de burgeroorlog in 1939 keerde hij terug naar Sevilla en begon weer met optredens als begeleider van Niña de los Peines en “El Sevillano”.
Nino Ricardo begeleidt Molina
In 1942 maakte Niño Ricardo deel uit van de “Compañía de Canciones y Bailes Españoles de Mary Paz”. Daarin zong ook een 19-jarig meisje mee: Lola Flores. Hij schreef vervolgens twee nummers voor haar die beiden een succes werden; “La venta de los claveles" en "El leréle".
In juli 1945 onderging hij een keeloperatie i.v.m. een tumor op zijn stembanden. Hij was even bang dat hij zijn stem zou kwijtraken, maar na acht maanden kreeg hij die weer terug; wel hield hij een donkere rasperige stem aan de operatie over. Dit is soms te horen op opnames als hij met de muziek mee bromt en neuriet en de zanger aanvuurt.
Vervolgens werd hij ook in die periode door Juanito Valderrama gevraagd om deel uit te maken van dienst companie. Hij stemde in – aangetrokken door de commercie en het vele geld dat hij ermee kon verdienen – en trad ontelbare malen vervolgens op als begeleider van de destijds populaire artiest. De samenwerking duurde 19 jaar, tot aan zijn dood, en samen maakten ze meer dan 50 nieuwe liedjes waarvan enkele zeer succesvol waren, zoals “el emigrante”.
Het gebeurde dat Niño Ricardo een muzikale frase maakte met de tekst erbij en dat Valderrama het helemaal niks vond. Ricardo zei dan dat hij z’n commentaar voor zich moest houden en het gewoon zingen. En vervolgens werd het een succes…
Hij trad ook samen met Sabicas op in 1949 in Mexico City.
In 1955 trad hij voor het eerst solo op.
Zijn artiestenleven viel samen met een ongekende populariteit van de fandangos, toevallig de palo waar Ricardo bijzonder goed in was.
Manolo Caracol zingt Granaína begeleid door Niño Ricardo
(uit de film:"Un caballero famoso").
Hij maakte met zijn spel indruk op en beïnvloedde generaties van gitaristen, zoals Paco de Lucía, Enrique de Melchor, Serranito en vele anderen. Voor kenners zijn zijn falsetas erg herkenbaar evenals zijn gebruik van zijn linkerhand. Ook zijn rechterhand is echter formidabel. Het bleek dat zijn vingernagels omhoogkrullend groeiden, wat zijn unieke geluid waarschijnlijk verklaart. Zelf baalde hij ervan: ze waren fragiel en braken constant af. Ramón Montoya zei ooit tegen hem dat het hem onmogelijk leek om met dergelijke vingernagels te kunnen spelen: Niño Ricardo bevestigde slechts deze gedachte: hij snapte er zelf ook niks van…
In 1956 trad hij op in het tablao flamenco in Sevilla “El Guajiro”. In 1959 trad hij toe tot de groep van Manolo Caracol.
In de periode 1961 – 1968 trad hij toe tot het gezelschap van Antonio Molina en trad daar wereldwijd mee op.
In 1966 / 1967 begeleidde hij Antonio Mairena op diens opnames en die waren van een geweldige kwaliteit.
Hij begeleidde veel zangers, zoals Pastora, Tomás, Pepe Pinto, Vallejo, El Carbonerillo, Antonio en Manuel Mairena, Fernanda y Bernarda, Caracol en Juan Talega.
Hij hoort thuis in het rijtje van gitaristen die flamencogitaar definitief veranderden; Ramón Montoya, Niño Ricardo, Sabicas, Paco de Lucía…
Zijn spel werd omschreven als spannend, muzikaal fascinerend, soms erg mooi maar vaak ontbrak de emotie als gevolg van zijn ingewikkelde stijl van spelen.
Standbeeld van Nino Ricardo
Voordat hij bekend werd was er een soort van trio die de gitaarmuziek destijds beheersten; Ramón Montoya, Javier Molina en Manolo de Huelva. Men zegt dat hij het beste van die drie in zich verenigde. Van Ramón Montoya de harmonieën, zijn arpegios, maar hij besteedde meer aandacht aan zijn falsetas, van Javier Molina zijn begeleidingsspel en van Manolo de Huelva het ritme en een speciale aire, m.n. in de bularías.
Toch was er niet alleen maar lof voor hem. Men vond dat hij tekortschoot in zijn techniek wellicht wegens zijn gebrek aan scholing en discipline.
Hij was gehuwd met Lola Siguenza en ze kregen twee kinderen. Er werd van hem gezegd dat hij tijdens zijn tours diverse relaties ernaast onderhield en dat hij tenminste nog twee kinderen had bij andere vrouwen.
Hij overleed in 1972 op 68-jarige leeftijd aan cirrose in Sevilla.
Hij woonde en leefde lange tijd in de Alameda de Hércules buurt in Sevilla; daar staat ook een standbeeld ter ere van hem, op de Plaza del Cristo de Burgos.